DE BRON DER WIJZEN
door Selma Lagerlöf
In
het oude land van Juda ging de Droogte rond, met holle ogen en
verbitterd, tussen verschrompelde distels en verdord gras.
't Was in de
zomer. De zon scheen op schaduwloze bergruggen, de minste windkoelte
dreef dichte wolken kalkstof op uit het witgrauwe veld, de kudden
stonden bijeen in de dalen bij de uitgedroogde beken.
De Droogte
ging rond en inspecteerde de watervoorraad. Ze dwaalde naar Salomons
vijvers en zag zuchtend, dat ze nog een massa water tussen hun rotsige
oevers bewaarden. Daarop ging ze naar de beroemde bron van David bij
Bethlehem en vond ook daar water. Toen liep ze met slepende tred langs
de grote landweg, die van Bethlehem naar Jeruzalem leidt.
Toen
ze ongeveer halfweg gekomen was, zag zij de Bron der Wijzen, die daar
dicht aan de weg ligt en zij merkte spoedig, dat die bijna uitgedroogd
was. De Droogte zette zich op de rand van de put, die uit één grote,
uitgeholde steen bestaat, en keek naar beneden in de bron. De blanke
waterspiegel, die anders heel dicht bij de opening lag, was nu diep
omlaag gezonken en slik en modder van de bodem maakten hem onrein en
troebel.
Toen de bron het bruin verbrande gezicht van de Droogte zag afgebeeld op haar doffe waterspiegel, begon zij te golven van angst.
"Ik
zou wel eens willen weten, wanneer het met jou gedaan kan zijn," zei de
Droogte. "Je zult wel geen waterader kunnen vinden daar in de diepte,
die je nieuw leven kan komen brengen. En van regen kan er, Goddank, in
de eerste twee, drie maanden nog geen sprake zijn."
"Je kunt
gerust wezen," zuchtte de bron, "niemand kan me helpen. Daar zou
minstens een bronaar uit het Paradijs voor nodig zijn."
"Dan zal ik je niet verlaten, voor alles voorbij is," zei de Droogte.
Ze
zag dat de oude bron haar einde tegemoet ging en nu wilde ze het
genoegen hebben haar druppel voor druppel te zien sterven. Ze zette
zich behaaglijk op de rand van de put en verheugde zich als zij de bron
in de diepte hoorde zuchten. Zij had er ook veel plezier in te zien hoe
dorstige reizigers naar de put kwamen, de aker lieten neerdalen en die
optrokken met een paar modderige droppels van de bodem.
Zo ging
de hele dag voorbij en toen de schemering viel, keek de Droogte weer in
de put. Er blonk nog wat water in de diepte. "Ik blijf hier vannacht,"
riep ze. "Haast je maar niet. Als het zo licht is, dat ik je weer zien
kan, ben ik er zeker van, dat het met je gedaan is."
De Droogte
ging op het dak over de put zitten, terwijl de hete nacht, die nog
akeliger en pijnlijker was dan de dag, neerdaalde over het land van
Juda. Honden en jakhalzen huilden zonder ophouden en dorstige koeien en
ezels antwoordden hen vanuit hun warme stallen. Toen eindelijk de wind
opstak, bracht hij geen koelte, maar was heet en verstikkend, als de
hijgende adem van een groot slapend monster.
Maar de sterren
lichtten met haar allerliefelijkste glans en een kleine, blinkende
maansikkel spreidde haar mooi groenblauw licht over de grijze heuvels.
En in dat licht zag de Droogte een karavaan aankomen en de heuvel
optrekken, waar de Bron der Wijzen lag.
De Droogte zat op het
lage dak te kijken en verheugde zich opnieuw in al de dorst, die naar
de bron kwam en daar geen druppel water vinden zou om gelest te worden.
Daar kwamen zoveel dieren en kameelleiders aan, dat zij de bron wel
hadden kunnen leegdrinken, al was die ook helemaal vol geweest.
Plotseling kreeg zij de indruk, dat er iets wonderlijks, iets
spookachtigs was aan die karavaan, die daar kwam aanzetten in de nacht.
Alle
kamelen kwamen eerst te voorschijn op een heuvel, die scherp tegen de
horizon afstak; het was alsof zij uit de hemel kwamen. Zij schenen ook
groter dan gewone kamelen en droegen al te gemakkelijk de reusachtige
lasten waarmee zij beladen waren.
Maar toch kon ze niets anders
denken dan dat het werkelijkheid was. Zij zag ze immers heel duidelijk.
Ze kon zelfs ook zien, dat de eerste drie dieren dromedarissen waren
met grauw glanzend vel en dat ze rijk opgetuigd waren, gezadeld met
mooie matten met franje en bereden door schone voorname ruiters.
De
hele optocht hield stil bij de bron. De dromedarissen legden zich neer
op het veld met drie onwillige, schokkende bewegingen, en hun ruiters
stegen af. De pakkamelen bleven staan en naarmate ze dichter bij elkaar
kwamen, schenen ze een onafzienbaar bos te vormen van lange halzen en
bulten en wonderlijk opeengestapelde pakken.
De drie ruiters
kwamen snel op de Droogte toe en begroetten haar door de handen op de
borst te leggen. Zij zag, dat zij glanzend witte gewaden droegen en
reusachtige tulbanden, waarop bovenaan een helder glinsterende ster
bevestigd was, die straalde alsof zij direct van de hemel genomen was.
"Wij
komen uit een ver land," zei een van de vreemdelingen, "en wij
verzoeken u ons te zeggen of dit werkelijk de Bron der Wijzen is."
"Zo wordt zij vandaag nog genoemd," zei de Droogte, "maar morgen is het geen bron meer. Zij zal vannacht sterven."
"Dat
kan ik begrijpen, omdat ik u hier zie," zei de man; "maar is dit niet
een van de heilige bronnen, die nooit uitdrogen? En van waar heeft zij
haar naam?"
"Ik weet dat ze heilig is," zei de Droogte; "maar wat kan haar dat helpen? De drie wijzen zijn in het Paradijs."
De drie reizigers zagen elkaar aan. "Kent u werkelijk de geschiedenis van de oude bron?" vroegen ze.
"Ik ken de geschiedenis van alle putten en beken en stromen," zei De Droogte trots.
"Doe ons dan het genoegen en vertel ons die," vroegen de vreemdelingen.
En
ze zetten zich neer om de oude vijandin van alles wat groeit en
luisterden. De Droogte kuchte even en kroop op de rand van de put, als
een sagenverteller op zijn hoge stoel en begon haar verhaal:
"In
Gabes, in Medië, een stad die aan de grenzen van de woestijn ligt en
waar ik mij daarom gaarne ophoud, leefden voor vele jaren drie mannen,
die beroemd waren om hun wijsheid. Zij waren heel arm, wat een ongewoon
verschijnsel was, want in Gabes werd kennis hoog in ere gehouden en
goed betaald. Maar door deze mannen kon dit haast niet anders, want een
van hen was buitengewoon oud, de tweede was melaats en de derde was een
neger, pikzwart en met dikke lippen. De mensen vonden de eerste al te
oud om hun wat te kunnen leren, de tweede ontweken ze uit vrees voor
besmetting en naar de derde wilden zij niet luisteren, omdat ze meenden
te weten, dat nooit enige wijsheid uit Ethiopië gekomen was.
De
drie wijzen sloten zich intussen in hun ongeluk bij elkaar aan. Zij
bedelden overdag bij dezelfde tempelpoort en sliepen 's nachts op
hetzelfde dak. Op die wijze hadden zij tenminste gelegenheid zich de
tijd te korten door het gezamenlijk onderzoeken van al het wonderbare,
dat zij bij dingen en mensen opmerkten.
Op een nacht dat ze, zij
aan zij, sliepen op een dak, dat dicht begroeid was met rode
bedwelmende papavers, werd de oudste van hen wakker en nauwelijks had
hij een blik om zich heen geworpen, of hij wekte de beide anderen.
'Gezegend
zij onze armoede, die ons noodzaakt in de open lucht te slapen,' sprak
hij tot hen. 'Ontwaakt en heft uw ogen op naar de hemel.'"
"Nu,"
zei de Droogte met een wat zachter stem, "dit was een nacht, die
niemand, die hem gezien heeft, ooit kan vergeten. Het heelal was zo
licht, dat de hemel, die meestal op een vast gewelf gelijkt, diep en
doorschijnend en vol golven scheen als een zee. Het licht stroomde er
heen en weer en men zag de sterren drijven op ongelijke diepten,
sommige midden in de lichtgolven, andere op hun oppervlakte.
Maar
zo ver mogelijk en zo hoog mogelijk zagen de drie mannen een zwakke
duisternis en dat duistere vloog door de ruimte als een bal en kwam al
dichter bij en naarmate de bal naderde, begon hij te lichten. Maar hij
lichtte zoals rozen - God late ze alle verdorren wanneer ze pas uit de
knop komen. Hij werd al groter en het donkere hulsel er om heen sprong
langzamerhand en het licht barstte naar buiten in vier heldere bladeren
aan de kanten. Eindelijk, toen hij zo ver naar beneden was gekomen als
de dichtstbijzijnde ster, hield hij stil. Toen bogen de donkere stukken
geheel opzij en er wikkelde zich het ene blad na het andere los van een
prachtig stralend rozenkleurig licht, tot hij eindelijk geheel klaar
was en straalde als de schoonste onder de sterren.
Toen de arme
mannen dat zagen, zei hun wijsheid hun, dat op dit uur op aarde een
machtige Koning geboren werd, een wiens macht die van Cyrus en
Alexander te boven zou gaan. En ze zeiden tot elkaar: 'Laat ons naar de
vader en de moeder van de Pasgeborene gaan en hun zeggen wat we zoeven
gezien hebben. Misschien dat ze ons dan belonen met een zak munten of
met een gouden armband.'
Ze namen hun lange wandelstaven op en
begaven zich op weg. Ze gingen de stad door en de stadspoort uit. Maar
daar waren ze een ogenblik in de war, want nu breidde zich voor hen uit
de grote droge, lieflijke woestijn, die de mensen verafschuwen. Toen
zagen ze, hoe de nieuwe ster een smalle streep licht over het
woestijnzand wierp en zij gingen getroost voort met de ster als
wegwijzer.
Zij gingen de hele nacht voort over de witte
zandvlakte en onder de hele tocht spraken ze over de jonge pasgeboren
Koning, die ze zouden vinden, slapend in een wieg en spelend met
edelgesteenten. Zij verkortten de uren van de nacht door er over te
spreken, hoe zij tot zijn vader, de koning, zouden gaan en tot zijn
moeder, de koningin, en hun zeggen, dat de hemel hun zoon kracht en
macht en schoonheid en geluk voorspelde, groter dan die van Salomo.
Ze
verhieven er zich op, dat God hen geroepen had om de ster te zien. Zij
zeiden, dat de ouders van de jonggeborene hen niet met minder dan
twintig zakken goud konden belonen. Misschien zouden zij zelfs wel
zoveel geven, dat zij de pijn van de armoede niet meer behoefden te
dragen."
"Ik lag op de loer in de woestijn als een leeuw," zei de Droogte, "en wilde me op deze reizigers werpen met alle ellende van
de dood, maar ze ontkwamen mij. De ster leidde hen de hele nacht en
tegen de morgen, toen het licht werd en de andere sterren verbleekten,
bleef deze hardnekkig staan en lichtte over de woestijn, tot ze hen
geleid had naar een oase, waar zij een bron en vruchtdragende bomen
vonden. Daar rustten zij de gehele dag en eerst tegen de nacht, toen ze
het sterrenlicht over het woestijnzand zagen, gingen zij verder."
"Voor
een mens," ging de Droogte voort, "was het een heerlijke wandeling. De
ster leidde hen zo, dat ze honger noch dorst behoefden te lijden. Zij
bracht hen voorbij de scherpe distels. Zij ontweken het diepe losse
stuifzand, zij ontweken de scherpe zonneschijn en de hete
woestijnstorm. De drie wijzen zeiden aanhoudend tegen elkaar: 'God
beschermt ons en zegent onze gang; wij zijn Zijn gezanten.'"
"Maar
zo langzamerhand kreeg ik toch macht over hen," ging de Droogte voort.
"Het hart van die sterrenreizigers veranderde in een woestijn, even
droog als die waar ze doortrokken. Zij werden vol onvruchtbare trots en
verwoestende gierigheid. 'Wij zijn Godsgezanten,' herhaalden de drie
Wijzen. 'De vader van de pasgeboren Koning beloont ons niet te hoog,
als hij ons een karavaan schenkt, beladen met goud.' Eindelijk leidde
een ster hen over de beroemde Jordaan en de heuvels van Jeruzalem op.
En op een nacht bleef die staan boven de stad Bethlehem, die tussen de
groene olijven op een heuvel lag te schitteren.
De drie Wijzen
zagen rond naar een paleis en vestingtorens en muren en al zulke
dingen, die bij een koningsstad horen; maar zij zagen niets. En wat
erger was, het sterrenlicht leidde hen niet eens de stad in, maar bleef
staan bij een grot aan de kant van de weg. Daar gleed het zachte licht
naar binnen door een opening en toonde de drie wandelaars een kindje,
dat op moeders schoot rustig lag te slapen.
Maar hoewel nu de
drie Wijzen zagen, dat het sterrenlicht het hoofdje van het kind
omstraalde als een kroon, bleven zij buiten de grot staan. Zij gingen
niet naar binnen om de kleine eer en een koninkrijk te voorspellen. Zij
wendden zich af zonder hun tegenwoordigheid te verraden, en zij
vluchtten van het kind weg en liepen terug naar de heuvel.
'Zijn
wij uitgegaan naar bedelaars, die even arm zijn als wij?' zeiden ze.
'Heeft God ons hierheen geleid, opdat wij met Hem zouden spotten, en
eer en aanzien voorspellen aan de zoon van een schaapherder? Dat kind
brengt het nooit verder dan dat hij zijn kudde hoeden zal hier in het
dal.'"
De Droogte hield op en knikte bevestigend haar
toehoorders toe. "Heb ik geen gelijk?" scheen zij te vragen. "Er is
iets, dat droger is dan woestijnzand, maar niets is onvruchtbaarder dan
het mensenhart."
"De drie Wijzen hadden niet lang gelopen, toen
het hun voorkwam, dat zij verdwaald waren en de ster niet goed gevolgd
hadden," ging de Droogte voort. "En zij zagen omhoog om de ster te
vinden en de rechte weg. Maar toen was de ster, die zij heel uit het
oosten gevolgd hadden, van de heuvel verdwenen." De drie vreemdelingen
maakten een heftige beweging en op hun gezichten lag een uitdrukking
van diepe smart.
"Wat nu gebeurde," ging de spreekster voort,
"is van het standpunt van een mens uit gezien, misschien gelukkig. Dit
is zeker, dat de drie mannen, toen zij de ster niet meer zagen,
begrepen dat zij tegen God gezondigd hadden. En hun geschiedde,"
vertelde de Droogte bevend verder, "zoals het veld in de herfst, als de
sterke regens beginnen. Zij beefden van schrik als voor donder en
bliksem, hun ziel werd week en ootmoed ontsproot in hun hart als groen
gras. Drie dagen en drie nachten dwaalden zij door het land om het kind
te vinden, dat zij moesten aanbidden. Maar de ster vertoonde zich niet
aan hen. Zij verdwaalden steeds verder en voelden de grootste smart en
wanhoop. In de derde nacht kwamen zij aan deze bron om te drinken. En
toen had God hun de zonde vergeven, zodat, toen ze zich over het water
bogen, zij daar in de diepte het spiegelbeeld zagen van de ster, die
hen uit het oosten hierheen geleid had.
En onmiddellijk zagen
zij die ook aan de hemel en zij leidde hen opnieuw naar de grot in
Bethlehem. En zij knielden voor het kind en zeiden: 'Wij brengen U
gouden schalen met wierook en kostbare kruiden. U zult de grootste
koning worden, die op aarde geleefd heeft, van haar schepping af tot
haar ondergang toe.' Toen legde het kind zijn hand op hun gebogen
hoofden, en toen zij opgestaan waren, had het hun geschenken gegeven
groter dan een koning ze geven kon. Want de oude bedelaar was jong
geworden, de melaatse was gezond. En men zegt, dat zij zo heerlijk
waren om aan te zien, dat zij heentrokken en koning werden - ieder in
zijn eigen land."
De Droogte hield op met vertellen en de drie
vreemdelingen prezen haar: "U hebt goed verteld," zeiden zij. "Maar het
verwondert mij," zei de ene, "dat de drie Wijzen niets voor de bron
deden, die hun de ster toonde. Zouden ze zulk een weldaad geheel
vergeten?"
"Moet zulk een bron niet altijd blijven bestaan?" zei
de tweede vreemdeling, "om de mensen te herinneren, dat het geluk, dat
verloren wordt op de bergen van de hoogmoed, teruggevonden kan worden
in het dal van de nederigheid?"
"Zijn de overledenen dan erger dan de levenden?" zei de derde. "Sterft de dankbaarheid bij hen, die leven in het Paradijs?"
Maar
toen zij dit zeiden, sprong de Droogte op met een kreet.Zij had de
vreemdelingen herkend, ze begreep wie die reizigers waren. En zij
vluchtte als een razende om niet behoeven te zien hoe de drie Wijzen
hun dienaren riepen en hun kamelen naar de bron leidden, allen beladen
met waterzakken, en de arme, stervende bron vulden met water, dat zij
uit het Paradijs gehaald hadden.