EEN WITTE KERST door Godfried Bomans Er
was eens een man die het kerstfeest grondig wilde vieren. Hij haalde
een laddertje uit de schuur en spande langs het plafond de rode
papieren slingers die daarvoor garant zijn. Aan de lamp hing hij een
van die rode bellen, die opgevouwen weinig lijken, maar naderhand nog
aardig meevallen. Toen dekte hij de tafel. Hij had hiervoor urenlang
over drie winkels verdeeld in de rij gestaan, maar het zag er dan ook
goed uit. Naast elk bord stak hij ten slotte een kaarsje aan, waarvan
je er tien in een doos koopt, en klapte in zijn handen. Dit was het
teken om binnen te komen. Zijn vrouw en kinderen, die al die tijd in de
keuken elkaar met een verlegen glimlach hadden aangekeken, kwamen
bedremmeld binnen. "Nee maar," zeiden ze, "dat had je niet moeten doen." Maar omdat hij het toch gedaan had gingen ze blij zitten en keken elkaar warm aan. "En nu gaan we niet alleen smullen," zei de man, " we moeten ook beseffen wat er nu eigenlijk gebeurd is." En hij las voor hoe Maria en Jozef alle herbergen afliepen, maar nergens was er plaats. Maar het kind werd ten slotte toch geboren, zij het in een stal. En toen begonnen ze te eten, want nu mocht het, al was er dan veel ellende in de wereld. "Kijk," zei de man "dat is nu Kerst vieren en zo hoort het eigenlijk." En daarin had hij gelijk. En zij verwonderden zich over de hardvochtigheid van al die herbergiers, maar het was ook tweeduizend jaar geleden moet je denken, zo iets kwam nu niet meer voor. En op dat ogenblik werd er gebeld. De man legde de banketstaaf die hij juist aan de mond bracht, verstoord weer op zijn bord. "Dat is nu vervelend," zei hij, "er is ook altijd wat." Hij knoopte zijn servet los, sloeg de kruimels van zijn knie en slofte naar de voordeur. Er stond een man op de stoep met een baard en heldere, lichte ogen. Hij vroeg of hij hier ook schuilen mocht, want het sneeuwde zo. Het was namelijk een witte Kerst, dat heb ik nog vergeten te zeggen, hoe kan ik zo dom zijn. De beide mannen keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en toen werd de een door een grote drift bevangen. "Uitgerekend op Kerstmis," zei hij, "zijn er geen andere avonden." En hij sloeg de deur hard achter zich dicht. Maar terug in de kamer kwam er een vreemd gevoel over hem en de tulband smaakte hem niet. "Ik ga nog eens even kijken," zei hij, "er is iets gebeurd, maar ik weet niet wat." Hij liep terug naar de stoep en keek
in de warrelende sneeuw. Daar zag hij de man nog juist om de hoek
verdwijnen, met een jonge vrouw naast zich, die zwanger was. Hij holde naar de hoek en tuurde de straat af, maar er was niemand meer te zien. Die twee leken wel in de sneeuw te zijn opgelost. Want het was, zoals gezegd, een witte Kerst. Toen hij weer in de kamer kwam zag hij
bleek en er stonden tranen in zijn ogen. "Zeg maar even niets," zei
hij, "die wind is wat schraal, het gaat wel weer over." En dat was ook
zo, men moet zich over die dingen kunnen heen zetten. Het werd nog een
heel prettig Kerstfeest, het was in jaren niet zo echt geweest. Het
bleef sneeuwen, de hele nacht door en zelfs het kind werd opnieuw in
een schuur geboren. |